Van de brandhaard in je hart naar de aslaag in je botten




Er wachten mensen.
De avond is een warme vlinder, je houdt je hand op.

Het regent ogen en draken zingen daarbij; de sterren wapperen als vlaggen in de nacht.
Zo is je thuiskomst een ademteug naar de toekomst, een boenlap
langs de gladde stenen van de trap in het portiek. We dalen af.

Naar de deur wentelt een oor, het is een goudrups wolharig.
Het klikt in het slot. Ja, er zingen draken. Ja, ze bestaan niet.

De sterren leggen hun warme handen in je schoot. Je weent
want je weet: zij zijn al gestorven, wellicht. Het ratelt.

Iemand klopt op het raam en vraagt onderdak, een vreemdeling, een goudader, een vrouw ze is
prachtig, een weldadig lichaam je behaagt haar, een omhelzing tussen twee muren, een andere kamer
waar liggen kledingstukken en herinneringen verspreidt over stoelen en tafels, een dag als vandaag
maar een andere richting...