ik ben als gloeiend zaad in natte aarde weggestopt
ik wacht op zon, ben in een blinde winterslaap
gewiegt, gelijk een beer rust in zijn grot: vetgemest
een dikke pels voor vele koude maanden, en wakker
wordend met een grote dorst; of als een egel opgerold
beschermd tegen nieuwsgierige vingers, lichtgeraakt
toch raak ik nimmer zoek, vrees snavel, maag
noch ingewand, ik word verspreid over het akkerland
en zwoeg pas na het trekken van de ploeg omhoog
wring mij uit de klei, volg de sporen van onzichtbaar koren
dat besloten ligt in mij, ik wuif van achteren naar voren
wuif naar de voren vol van mij, wuif naar mijn buren
rij aan rij, metgezellen van dezelfde vreemde reis
alleen gestart—tezamen wacht de zeis