Johannes den D.

hij strompelt door katatonisch een catacombe
ondergedompeld in hebzuchtige hecatombes
uitgevoerd op een tot offerblok omgevormd doopvont
wordt daar het ongevormde gewrocht
de opzienbarende placenta van het voorgeborchte
de embryonale eierkoeken van de preconcipiatie
daar ligt benen gespreid de oergodin klagend
navelstrengen wapperend als sjaals rond haar baarmoederhals
bedelt zij bij de man om een dolkstoot daadkrachtig
de messteek is vluchtig en vochtig het lemmet de bloedgeul
daarna rest alleen nog het gutsen het klotsen

het klutsen het kotsen
en wie wil er niet meer zien in de door flauwe vuren verlichte muren
waarop elke hand mismaakt is een monster een schaduwgedrocht
een teken aan de wand bloedzuigers warm met wondvocht volgepropt
zo werd hem een schuld opgediend op een dienschaal dienstbaar
door een dienaar geserveerd als een maaltijd

zo werden er vergeelde formules
door de tochtige krochten gepreveld als een kruipend insekt
kriebelend in zijn oren als een kriebelend insekt in zijn oren kruipend
zacht en kronkelend
gelijkend het weefsel der hersenen het lijf van de made
hij smeekt met een tandeloze stem om genade
hij bidt tot een vleselijk wezen dat hij ooit in zijn dromen ontwaarde
zwijgend een engel gevleugeld een roofdier een god
slaat hem genadeloos gaarne
en gade