Zij loopt het liefst over het natte zand.
Alleen, wanneer het waait, en hoge wolken
Als golven zijn, de hemel als het strand,
En de gedachten die haar geest bevolken
Een speelbal voor de wind: zijn wilde hand
Beroert haar ziel, laat alle zeeën kolken
In haar binnenste; en zo ontspant
Het vast verdriet, alsof door duizend dolken
De grijze massa stukgesneden wordt.
De zon breekt door. Het licht dat in haar schijnt
Stroomt van haar af, de duisternis verdwijnt
Met elke traan die zij—gelouterd—stort.
Het ebt weer weg. De vloedlijn zakt en lijkt
Een horizon, een grens die haar ontwijkt.