Ik lees een bundel poëzie, en drink
Daarbij een kopje koffie, zwart en zoet;
Zoals de poes die schurkt aan mijn voet,
Die mij verleid als zij dat doet. Ik zink
Wat verder in mijzelf, opdat zij goed
Mijn schoot bespringen kan; ik houd me flink
Wanneer haar nagels door mijn broek—vermink
Mij, koningin—grijpen naar mijn bloed.
Haar klauwen trekt ze in en uit, ze drentelt
Drentelt, heen en weer, en weer, besluit
Uiteindelijk dat ik haar waardig ben.
Ze rolt zich op, heeft zich nog omgewenteld,
Een laatste maal, ik mag haar aaien en
Zij spint; ik zwijg en lees mijn bundel uit.