'Onze dichters noemen ons bloed: levenselixer, godendrank, rozenwater; tellurische onderstroom van het lichaam, het bedorven verdriet van de vader; rivier bij zonsondergang; kersenlikeur, zoet en gekmakend; vijver vol maanzieke honden, wedloop van vurige vossen, kudde mustangs op hol geslagen voor het gehuil van de wolf; de geheime geschiedenis van onze voorvaderen, vruchtensap, bron voor barnstenen tranen; drager van lucht, boodschapper van het heelal, onze vloeibare verbintenis met god; karmozijn, vuurhaard, olieverf van de grote alwetende schilder; het likkebaarden der vlammen, watervlugge tongen als schichten van zilveren vissen; drenkplaats voor het vlees en de botten, oase in de woestijn; het bewijs van onze onsterfelijkheid, vloeibaar lemniscaat, oneindige scharlaken acht; door de dood tot stilte gestold; voorbode van de verandering, als een klop op de deur van het huis in de nacht, onheilspellend, onomkeerbaar; signaal en symbool van de dader, inkt voor de ondertekening van ons contract met de dood; dorstlesser voor de ziel, dwangsom voor de verlossing van het vlees, muntgeld voor liefde, god en de waarheid; lust…’
‘Genoeg!’ krijst de kardinaal.
‘…onrustig als het lijf van de dromende kat, onstuimig als de branding bij springvloed, onbreekbaar als het verlangen naar de geliefde; van de roze onderkant der duiven de tederheid, even definitief als het verloop van de tijd; echo van het heilig verbond; harteklop, trommelslager, marsmuziek voor soldaten en verliefden; gemurmel, gemurmel, gemurmel; honderdkoppig leger, kopermijn…’
‘Genoeg! Genoeg! Genoeg!’
Zijn stem stokt in zijn keel; hij rochelt nog wat na, alsof hij een insekt heeft ingeslikt dat zich, ondanks de stuiptrekkingen van keel en middenrif, niet laat ophoesten. Witte spuugbelletjes verzamelen zich rond zijn mondhoeken. ‘Genoeg…’ brengt hij ternauwernood uit, waarna hij ineenzakt en nog maar net door de beul wordt opgevangen.