Zij slaapt nog wat, ik ben al op en kijk
Naar haar: een lichaam in het ochtendlicht,
De handen op de borst, de ogen dicht,
Haar vorm onbewogen; als een lijk
In witte lakens opgebaard. Zij ligt
Doodstil, ook ik verroer me niet, en wijk
Niet van haar bed: zij slaapt, maar tegelijk
Slaapt er een sterven onder haar gezicht.
Zo houd ik ademloos een kleine wake
Voor haar, terwijl ik wacht op haar ontwaken.
Het is de toekomst die ik zie—ontheemd
In dit bedrieglijk moment—die mij
Een ogenblik gevangen houdt, tot zij
Ontwaakt, mijn naam zegt en mijn angst wegneemt.