Het leek alsof hij, zwanger van een taal die hij zelf niet begreep, zijn verzen schreef, die hem vreemd en buitenaards in de oren klonken, alsof een reiziger uit een ver land zich in zijn binnenste genesteld had, en hem nu, in ruil voor voedsel en onderdak, vergastte op liederen die landschappen beschreven waar hij geen weet van had, en vrouwen bezongen waarvan hij het bestaan nimmer had durven bevroedden, laat staan bevatten.
Weinige van deze bezoekingen wist hij uit het vuur van zijn geest te redden, en meestentijds kon hij enkel toezien hoe de vlammen het gewrochte werk verteerden nog voor het tot volledige wasdom was gekomen. Hoogstens kon hij wat verkoolde snippers verzamelen, daarbij zichzelf evenzeer verbrandend als besmeurend; de aaneengeregen resten werden meer zoals een opgetekende bloem onder de handen van een ontleedkundige, dan de levende bloeiende geurende wederhelft die zich, buiten het bereik van onze menselijke geest, door een groter demiurg geschapen weet.
Het was alsof hij de rook van het vuur wilde vangen op papier, maar zelfs in die zeldzame gevallen dat hij daarin slaagde was het niet meer dan dat: rook—zoals de wijsvinger die naar de maan wijst, de maan niet is; zo wist hij het vuur onder zijn handen niet het vuur van zijn geest, zo liet hem de grote onvergankelijke vlam, in de vorm van wat moeizaam neergekrabbelde regels, slechts wat sporen na, uitdovende sintels die, hun hitte verliezend, als zwarte sneeuw neerdwarrelen op de aarde.