III.

Ik denk
Zo bij mezelf dat er een meisje is geweest,
Een jaar of zestien, zeventien, haar huid
Beschamend voor olijven, glad en glanzend,
Haar ogen, zwarte pitten, doen een man
Zijn tanden breken, zwarter dan die ogen
Nog haar lokken, eenvoudig in een doek
Gewikkeld, soepel is haar lijf, haar mond,
Haar lippen, olie en fluweel, dat zij
Het oor van Malchus vond, het niet herkende
Eerst, en toen liet vallen met een schreeuw.