de kou is in onze botten gaan wonen
zo rillen wij vrachtwagens van vraagtekens
denderen voorbij
denderen door de straat dat de ruiten rammelen
i n h u n s c h a m e l e s p o n n i n g e n
een grijnslach in het spiegelglas
als vervaarlijke apen onze tanden bloot
lachen wij
lachen wij
kwaadaardig
de ziel druipt tussen de kieren van het vlees
als gesmolten vet uit
een gebraad
het vuur brandt in de haard
en de vlammen dansen dansen
werpen schaduwvlammen op de muur
spoken van licht en duisternis
en het hout knapt
en daartussen zweeft je stem
en je weeft je naam in de mijne
als ik knipper met mijn ogen zie ik je
gestalte in het zonlicht verdwijnen