A is van afgunst

ik ben jaloers op het kopje waar zij thee uit drinkt omdat dat wel haar lippen mag beroeren ik ben jaloers op de zon die haar vaker ziet dan ik en meer van haar ik ben jaloers op haar hand op een ander zijn schouder op de trein waar zij zonder mij instapt op de telefoon aan haar oor op haar stem en natuurlijk ben ik jaloers op haar kleren die haar mogen verhullen en onthullen dagelijks en op het water waarmee zij zich schoonwast ben ik o zo jaloers bijna net zo erg als dan op haar handen haar wassende strelende tastende handen die gelukkige diertjes dartelend over het landschap van haar lichaam ik ben jaloers op mijn pen die haar beschrijft op de lucht in haar longen de flard van haar haar die blijft kleven om haar mond als ze nat van de regen bij me aanklopt ik ben jaloers op die regen die ene druppel in haar nek op de handdoek die ik haar aanreik die zij met gretigheid aanneemt en liefkoost met haar wangen haar hals haar gezicht vanzelfsprekend ben ik jaloers op de nacht die bij haar aanligt mijlenverderop terwijl ik wakker in mijn bed jaloers starend naar mijn plafond mijn plafond dat tenminste haar niet kent in de nacht ik ben jaloers op de lakens die zomaar met haar mogen slapen ik ben jaloers op de tak die in haar haar verstrikt raakt tijdens onschuldig een boswandeling op het zand dat met haar kleren vertrouwd raakt de branding die met haar voeten mag spelen de kou die haar huid doet verstrakken en haar doet kirren van plezier de hitte die haar weer droogt en doet zweten mijn handen die alleen dan en daarom olie tegen de zon op haar schouders haar rug mogen smeren die gehoorzaam haar volgen ik ben jaloers op de kat op haar schoot op zijn vacht jaloers op de straat die haar altijd mag dragen ongevraagd de lantaarn waar zij met haar hand tegen aan leunt waar zij steun zoekt om het bandje van haar ene schoen goed te doen ik ben jaloers op dat bandje die schoen jaloers op de spiegel waarin zij zich opmaakt iedere ochtend ziet hij haar ongeziene gezicht hoe zij kijkt wanneer zij zich onbespied waant de verf waarmee zij haar lippen stift het stukje papier waarop zij daarna de tederste kus drukt de zachte streling voor de rouge op haar wangen de zwarte inkt waarmee zij zichzelf onderstreept ik ben jaloers op haar sjaal in de winter haar jurk in de zomer haar lach in de lente haar hoed in de herfst jaloers op mijn jaloezie die zich elk moment van de dag met haar bezighouden mag jaloers op de pijn in haar hart op de tranen die ze huilt om van alles maar nimmer om mij de vork waarmee zij vlees eet de lepel voor de soep het mes waaraan zij zich snijdt dat mag proeven van haar warme bloed de wind die haar in alle hoeken en gaten bezoekt ik ben jaloers op haar woord haar gedachten haar naam die haar benoemt en omvat op alles uit haar fantasie de melkschuimen snor van een cappuccino door telkens haar tong met smaak en plezier weggelikt op de zoetigheid van zoetigheden die kleeft aan haar vingers en ook een weg naar haar mond vindt ik ben jaloers op de wieg die haar als eerste mocht omarmen en op haar graf dat dit voor eeuwig doen blijven mag