Zij is een leeuw uit maagdenhout gesneden
Een beitel klopte haar met zachte hand
Bewegend langs de nerven van haar leden
Tot beeltenis vol maan en woeste tand
Het soepel beest, waarin zij is beland,
Bewaakt en temt haar innerlijke vrede
Het blanke hout—dat aan de binnenkant
Nog zonder knoesten is—is moegestreden;
Haar klauwen heeft zij nimmer ingetrokken
De wereld viel haar aan, en zij sloeg terug
Zij heeft gevochten als een leeuw; als maagd
Werd zij onafgebroken opgejaagd,
Waardoor zij vechten moest—en moet—haar rug
Tegen de muur, alleen en onverschrokken