De poes likt nauwgezet haar poezenpootje
En wrijft daarmee haar poezensnuitje schoon
Zij poetst zichzelf vakkundig op, met veel vertoon
Van waardigheid. Ik neem haar in het ootje:
Ik kroel haar kopje met mijn vingerkootje
Precies tussen haar oren. Maar als loon
Voor dit brutaal gedrag ontvang ik hoon
En nagels; en toch, en toch genoot je
Want even later, als ik mijn wonden lik,
De schrammen op mijn handen inspecteer
En ze beschouw als boete voor mijn zonden,
Bespring je mij—mijn schoot—ineens. Ik schrik.
Jij mauwt, alsof je zegt: ‘Aai mij maar weer.’
Dat zou je doen, als poezen praten konden.