de koude is een dode hand mijn huid
een aarzeling gelijk een hert zijn snuit
naar toegereikte wortel strekt voordat
de jager overhaalt zijn nekhaar overeind
de ruwe borstels van een everzwijn
een huivering schiet door de lucht zijn naam
in ademwolken blaast hij hijgend uit
dan ziet hij naar omlaag en aan zijn voeten
in bloed geschreven in de sneeuw verschijnt
zijn vonnis als een teken op de wand
maar weergegeven in een vreemde hand