Bij het ontwaken denk ik aan haar
die ik niet hebben kan, die ik niet
mag zien als eerste begin van mijn
dag, niet in haar ogen kan ik kijken,
niet mogen mijn handen haar handen
betasten, niet tasten haar handen terug
naar de mijne, kijken haar ogen in
die van mij, niet ben ik de eerste
aan wie zij denkt bij het ontwaken.
Bij het ontwaken denk ik aan haar
die ontwaakt en niet denkt aan mij,
niet denkt aan mijn handen in haar
handen, mijn ogen in haar ogen, niet
mijn naam zegt, niet zich eenmaal
nog omdraait en de ogen weer sluit
hopend, dromend, te ontwaken naast
mij. Zij denkt eerst aan zichzelf, een
ander en dan pas, denk ik, bij het ontwaken,
dan pas aan mij.
***
When waking up I think of her
who I cannot have, who I cannot
see first thing in the morning, nor
can I look into her eyes, can my
hands touch her hands, and not do
her hands touch mine back, do her
eyes look into mine, not am I
the first of whom she thinks
when she wakes up.
When waking up I think of her
who wakes up and does not think
of me, does not think of my hands
in her hands, my eyes in her eyes,
does not say my name, does not
turn around once more and closes
her eyes, hoping, dreamin, to wake up
next to me. She thinks first of herself,
another and then, I think, when waking up,
then of me.