in zijn schedel de zon
als een kroonluchter brandt
zo barsten zijn ogen
zo hangt hij zijn hersens te drogen

cimbalen zijn zijn gedachten
bliksemschichten lichtflitsen
de snelheid van statische elektriciteit

dan wordt de lucht in trilling gebracht
binnenin zijn borst bonst het
het bonst van buitenaf

de grens tussen de dingen lost op in zijn maag
in zijn slaap in zijn dwaal zijn naap
maalkwaal dansaap

hoe hoe hoe
hoezo zijn dat woorden gekocht
met zijn tanden

er flikkert in het donker altijd wel een mes
als een ster in de nacht flonkert
het koude staal het lonkt naar een dijbeen
begraaft daar zijn gulzig lemmet

en het schreeuwt als je lacht
en het barst achter zijn ogen
en de nagels krabben aan het pleisterwerk
dat hij staart naar het plafond
naar het kolkende duister

de spoken uit zijn jeugd die hem hem
achtervolgen nog steeds achtervolgen
en zijn ogen zijn gaten
waarin ze stromen in en uit

en hij grenst aan de slaap
en hij mort aan de waak
en daartussen daartussen
zijn dromen vervliegen
de uren verlopen
zijn hersens verbranden en het meurt
alsof iemand op het tapijt heeft gekotst