aftakeling

de handen van zijn vrouw zijn afgebroken
het was, gelijk in zee soms een stuk rots
stort, als een klap in zijn gezicht zo plots
klaps uitgedeeld en opgestoken

hij bood zijn andere wang nog aan in trots
maar zij was al in haar wezen weggedoken
een ruïne slechts, waarin het wel móet spoken
een ophaalbrug, de slotgracht, het geklots

van duister en onzichtbaar water, zij sloeg
en hij, hij telde langzaam al haar slagen
als van een vreemde, levensechte klok

en zij sloeg door, hoe meer hij het verdroeg
hoe minder goed zij het nog kon verdragen
en hij verloor haar handen brok voor brok