Ik kocht een mooi en kostbaar verenkussen,
Gevuld met ganzendons; het was zo zacht
Als maanlicht op een late zomernacht,
Een stukje linnen met een wolk ertussen,
De wangen van een meisje, als ze lacht,
Zo bol en rond stond het, als om te kussen,
Het was het ruisen van een zwerm mussen.
Ik kocht het voor de poes; maar zij, zij dacht:
Bekijk het even met die nieuwigheid.
Ik heb geen boodschap aan het merk, de prijs,
O nee, dat maak je mij de kat niet wijs.
Ze rook er aan—de minderwaardigheid
Ervan—ze heeft het nauwelijks bekeken,
En kroop weer op haar oude vieze deken.