onweer

ik vraag mij dan wel eens af
welke bloemen of vogels de vernieling
bezingen

een statisch geknetter de donder vloekt als een ketter
in de kerk de kathedraal boven mijn hoofd de donkerblauwe wolken
en van de regen de psalmen storten zich uit zij zijn de laatste
halmen voor het besluit voor alles breekt open

als de ogen ramen zijn dan wassen tranen ze schoon


‘soms kruipt hij in een hoekje en huilt een beetje’

wie? noem hem god noem hem haar
soms kruipt zij in een hoekje en huilt een beetje
maar haar haar willen de mensen wel troosten
hij weent alleen en onzichtbaar

het liefst het diepst in zijn gedachten
want daar is het als de diepzee ondoordringbaar
op een enkele zwavelpoel na
gloeit geen steen nog na
de bodem ligt op licht te wachten
de bodem licht op, ligt te wachten
dank de goden voor de komma
leesteken bloedverzwelgende rotbeesten
die zich vastbijten en dikvreten
en dan pas loslaten als de gastheer is uitgepraat
maar zij rekenen buiten het wenen
zij laten gedwee zich optekenen

en daarin wordt de wanhoop zichtbaar
als een ander hopen maar nog steeds een hopen
een geloof in een belofte onvervulbaar
dansen op het slappe koord: vervulling
is de droom die elke wens vermoordt