enakskind

en de mensen ze gaven hem vruchten
en hij verzwolg ze als vlinders
de stad sidderde onder zijn stap
maar eigenaardig genoeg
bleek hij lichtvoetig als een kat
en aanvankelijk dacht men nog
hij is kwaadaardig maar niets
was minder waar zijn gemoed
was zacht en eerder tot weemoed
geneigd dan iets anders
toch vreesde men zijn lach
minder dan zijn verdriet
daar hij de akkers verpestte met zijn tranen
en de bronnen werden brak van het zout
maar als hij lachte rammelde de ruiten
welhaast uit hun sponningen
en de kinderen kirden van plezier
want zij stuiterden mee stuiterden mee
behalve misschien de allerkleinsten
die onbekend nog met dit fenomeen
zich verschuilden in de rokken hunner moeders
of de armen hunner vaders
en niemand dacht eraan dat soms
ook hij
zo zich voelde