Ik heb, nu deze stilte is gekomen,
Een vreemdeling die zwijgend in mij woont,
Een tweede hartslag door mijn aders stromen,
Een visioen dat zich maar niet vertoont,
Een afgrond tussen waken en mijn dromen,
Een spiegelbeeld dat mijn gedaante hoont,
Een leegte die mijn plaats heeft ingenomen,
Een witte schaduw die mij volgt. Hij troont,
Gelijk een heerser uit de oudste tijden,
Op een gouden zetel in mijn borst.
Zijn hand gebied: één achteloos gebaar
En ik deins terug, mijn stem verstomd; een vorst
Is hij, mijn lippen vriest hij aan elkaar,
Voorgoed: ik kan me nooit van hem bevrijden.