Hij heeft een geest vertrouwd met wegen
rivieren, bergen; alles als op een landkaart
in zijn gedachten opgeslagen, bewaard
tot het moment van opvragen. Zo tegen
een papieren weergave meet hij de regen
de zon en wolkensluiers af. Het verjaart
met elke lente, waarop hij zich blindstaart,
meer: zo ontneemt hij zichzelf de zegen
van een vrouw, haar blonde paardestaart.
Gouden lokken gestoken gelijk een degen
in een schede, bij de aanblik al vermaard
om het scherp, de schoonheid en de zege
die, besloten in het staal, zo onvervaard
hem overwint: hij is daadwerkelijk verlegen.