De blinde vingers op mijn huid, ze kruipen als een leger mieren—op zoek naar zoetigheid of oorlog—over mijn gezicht. Het is nacht. Ik lig verstijfd in mijn bed, als een mummie in de lakens gewikkeld.
De verschijning doet denken aan een foto in de krant, een vrouw, die teruggevonden werd in de Maas, na drie dagen ronddobberen.
Een gil kruipt in mijn keel omhoog, als een slang in een boom, op zoek naar een nest eieren. Ik stik er bijna in. Dan sterft mijn stem, wanneer het ding mijn kaken open wrikt, en haar mond op de mijne zet.
Ik kus de dood… verlies mijn tijdsbesef.
Dit is geen droom; dit keert regelmatig terug. Het plafond beangstigt mij. Achtergrond voor bange nachten. Met wie nog te spreken, wanneer mijn tong als een leugen in mijn mond ligt, als een vloek tussen mijn tanden.
Hieruit ontwaken is onmogelijk. Ik schuw de zon daarna, verstop mij in mijn huid. Slijt mijn dagen in eenzaamheid, maar deel mijn nachten met haar, met haar alleen.