Ik heb haar soepel lijf na al die jaren
Nog als een doek in mijn geheugen staan
Waarop ik schilder: hoe mijn handen gaan
Van hals naar schouderblad, en naar de zware
Bollen die haar borsten zijn; de maan,
De volle, kan ik misschien nog wel verklaren;
Maar niet die twee die het geheim bewaren
Van zacht en rond, waarop onaangedaan
Haar tepels; sluitstenen van het ogief
Dat tart de zwaartekracht, het booggewelf
Dat zich al zwevend staande houdt in mij.
Zo ligt zij in mijn vlees begraven. Zelf
Herinnert zij mijn handen niet; maar wij,
Wij hebben haar zo onuitwisbaar lief.