Hij heeft haar bed nu voor het laatst verschoond.
De lakens vouwt hij op. De dekens klopt
Hij uit. De kussens worden weggestopt.
Maar het matras ontbloot zijn tanden, toont
Een rorsachvlek van zweet en pis, en hoont
Het smetteloze beddegoed. Hij schopt
Tegen de linnenkast. Het opgekropt
Verdriet—dat als een grijsaard in hem woont—
Schiet los. Het ziekbed dat zij onderging,
Dat langzaam sterfbed werd naarmate zij
Verslechterde; hij moet er niet aan denken.
De tranen die hij haar had willen schenken
Verschijnen plots, alsof ze onderling
Besloten: eerst de dood, en dan pas wij.