zegt hij ik ben een reiziger en verdwijnt
in zichzelf een nest voor zijn vleugels
hij spreidt een bed voor zijn geweten
een rustplaats

zo zachtjes weggaan voor de dageraad verschijnt
op kousevoeten poezevoeten trippelend
in het duister in het huis in het duister
voor zij opstaat

‘nee het is geen afscheid als je nooit terugkomt
dan zeg je vaarwel of verrader’

zie zij opent haar gordijnen en het stroomt
het stoomt door de mist van haar tranen

zegt hij in mij is een kompas
overbodig
daar is het koud daar is het noorden
maar de poolster verbleekt in het zonlicht
en de kaart vervliegt als de geur van haar kamer
als ochtendmist

nu is het noenmaal genaderd hij stapt
vastberaden langs boom en beek
eet zijn brood gewoon gaande
alleen voor de wijn blijft hij staan
dan is het ergens weer avond
hij liep met de dag in zijn hand
maar kon haar niet dragen
hij zoekt dus een plek om te slapen

daar waar het licht is richt hij zijn passen
hij sloft als een man die te laat is
hij ontvangt geen geluk of genade
de herberg is vol zijn knapzak is leeg
zijn voeten versleten zijn route bekend
maar vergeten