Toen de kardinaal, na lange uren duimendraaien, de kerker binnenkwam, vond hij, vermengd met het braaksel van de beul, de kots van de ketter op de vloer aan zijn voeten. Het rode gewaad was bedekt met vele vlekken. Angst kent vele gezichten; maar hij lacht de ene glimlach van de liefde. Zijn botte stem, als een hark over een grindpad, sneed ruw de gewijde stilte door. Het geluid van de hel.
‘Niet het jammeren van duizend kelen, maar het zwijgen daarna.’
Ergens kruipt een kakkerlak tegen de bemoste muur. De vliegen zijn in het halfduister meer hoor- dan zichtbaar; een ongeziene hoeveelheid harige vingers die alles voortdurend betasten. De hitte bestaat voornamelijk in zijn hoofd, net als zijn hart en zijn bonzende bloed, die tot één bal samensmolten, te groot en verschrikkelijk voor zijn schedelpan.
‘Wie waagt het mij te storen.’
Het is niet zeker wiens stemgeluid dit was. Alles lijkt verwrongen, verdraaid, vervormd; als het gezicht van een bekende, van wie je weet dat zij al jaren overleden is, dat toch even plaatsneemt op het gelaat van een vreemde.
De lucht siddert en beeft.
Boven, in een torenkamer, bonst een staande klok zijn bronzen vuisten opeen. Vijf uur is het, voor hen die het kunnen horen. Vijfmaal slaat de klok.
Wie goed kijkt, kan zien dat de stenen in de muren van de kerker niet allemaal gelijkkleurig zijn. Dit komt door vocht en licht en lucht. Door de hand van de tijd. Schilder. Shiva. Slijpsteen.
De kardinaal hoort en ziet dit alles niet. De muren zijn te dik. Zijn wijsvinger is als een naaktslak tussen de bladen van zijn bijbel gekropen en ergens blijven kleven. Nu ligt het verschrompeld beest daar te wachten.
‘Die in duisternis en de schaduw des doods zit, gebonden met verdrukking en ijzer’
Een geopende tandeloze mond, zwaar ademend maar zwijgend, heeft iets kinderlijk onschuldigs.