vrouw

een warm dier in mijn armen
kloppend van leven en adem
als een koude reiziger aan een deur
op een stormachtige nacht
in de winter, besneeuwd
vraagt hij beschutting
en smelt op zijn weg
naar de haard, langzaam
ontdooiend, hij heeft veel
gereisd en vertelt zijn verhalen
voor ons, het warme volk
van de huiskamer, het vuur
en het vlees dat wij daarbij braden
wij bieden hem voedsel en drank
hij biedt ons het relaas van daden
te groot voor het kleine besef
van de beschutte mens, het uur
waarop zijn klop neersloeg
op de deur was het uur waarop
in de wakkeren de dromen ontwaakten
en de dromerigen aangewakkerd
ontwaakten in een wereld vol avontuur
de met balken gestutte kamer
werd voor één nacht een oerwoud
een steppe, werd toendra en vulkanen
zag vreemde sterren, paradijsvogels
hoorde vreemde talen, vreemde namen
hij nam ons zover mee als wij hem
onderdak gaven

in de ochtend lijkt alles
vergeten, de laarzen bij de deur zijn
verdwenen, de onbekende geur is
door het vuur al verteerd, enkel de brief
waarin met vreemde tekens zijn groet
zijn afscheid staat opgetekend bestaat
als bewijs van het onverwachte bezoek
maar niemand kan haar lezen, warm
dier in mijn armen, kloppen van adem
en leven