De molenaarsdochter
Zij was, als men de mensen mag geloven,
Een schoonheid om te zien, wanneer zij in
De ochtendstond het pad op ging, naar boven,
Naar de molen, met de ezelin
Die naast haar liep, bepakt met korenschoven,
Of ’s avonds zakken vol met meel erin,
En zij ernaast, haar armen wit bestoven,
Kwam dan het pad af als een maangodin.
Nu staat de molen stil. De grote wieken
In steeds dezelfde stand, hetzelfde kruis.
Zij gaat er op bezoek, als bij een zieke,
En keert pas ’s avonds laat weer terug naar huis,
Met op haar armen niets meer van het meel,
Maar levervlekken, rimpelig en geel.