Hij beeft. Ik zie hem lopen in de stad.
De etalageruiten schuifelt hij
Met trage pas en lege blik voorbij.
Hij wordt weerspiegeld in het glas. Een wrat
Groeit op zijn linkerwang, en hij vergat
Waarschijnlijk zich te scheren, want een rij
Van grijze haren siert zijn kin. Bij mij
Brengt deze man—tja—iets teweeg. Maar wat?
Ik wist niet eens dat ik het in me had,
Voor ik hem zag was ik nog jong en vrij
Van dit gevoel. En nu? Het grijpt me bij
De keel; een kille hand die mij omvat.
Ik ril. Opeens heb ik het stervenskoud.
Ik weet het nu. Hij beeft, want hij is oud.