ze groeien in de nacht
in kromme hoeken over zijn hoofd
boven zijn kalende kruin
de stad is hem een cirkelend plat
een snelle schijf draaiend en altijd
nat nat nat
de torens steken
de hemel
de ogen uit
hij groeit zichzelf een labyrint
een zilveren koord stap voor stap
woord voor woord
de nacht valt
noch breekt
aan de dag
de torens zij schragen
het met fonkelende sterren
beklede doodskleed
waarop hij biddend wacht
waarop hij nimmer zat
in deze vervormde nissen
gaan zijn gedachten schuil
de loodlijnen kromgetrokken
door zwaartekracht
de torenspitsen wijzen hem
nog maar één richting uit
één richting op
daar is links de ronde
met de wenteltrap
met 21 treden
hij weet hij heeft
haar eens betreden
toen de zon er was
toen de poort hem
niet onvindbaar was
deze stenen waren
rood niet grijs
warm niet ijs
er hingen gevleugelde
schepsels uitgehouwen
bloemenranken wachters
getooid met zilver
en goud er hingen
al deze figuren
nu is alles oud
en ruwer
hij ziet alleen
een waterspuwer
roept
‘O dat ik weer kan vergeten!’
en hoort tussen de torens
de echoos zijn herinneringen door
hij riep dit al eerder
hij was dit vergeten