De dichter is in alle straten, het regent
onfatsoenlijk hard op hem neer, de wind
maakt het met haar gehuil alleen maar
erger, harder, natter. En de dichter brult
daar overheen met overslaande stem
wat, doortrokken van een zwaardere neerslag,
zijn gehavende dichtersziel vult, in hem
opgeschrokken door een hardere inslag
dan de donder en bliksem om hem heen.
In zijn lijf zijn brokken merg en been.
In zijn pols ontspoord zijn hartslag.